Horizon
Hij had zich nog niet omgekleed. Tim stond roerloos aan de waterkant, met zijn blote voeten in het natte zand en zijn handen in de zakken van zijn korte broek. Hij keek uit over het schitterende water.
Wat als hij het nou gewoon deed.
Hij draaide zijn hoofd en keek over zijn schouder. Twintig meter verderop was Karin verwoed de strandtas aan het uitpakken. Af en toe stak ze een arm uit om Daantje terug te trekken. De kleuter maakte tevergeefse pogingen om bij zijn moeder weg te lopen, maar hij ontkwam nooit aan die geroutineerd graaiende hand. Tim voelde zich eventjes verrassend verbonden met zijn zoon.
Een eindje verderop zat Maaike met haar blote kont in het zand een zandkasteel te bouwen – of wat ervoor door moest gaan. Tim kon de komende uren al tot in detail voorspellen. Zestien emmertjes modder, twee keer zonnebrand op Karin’s rug, drie patatjes oorlog, één half opgegeten pannenkoek met poedersuiker; de andere helft verdronken in een omgestoten glas limonade. Een huilende Maaike omdat ze het plaatje in haar Schatkisje al heeft. En zand, dat Tim nog tot eind september tussen de achterbankkussens van zijn Opel zou vinden.
Hij had er geen zin meer in.
“Schat, kun je effe komen helpen? Daantje maakt het me er niet makkerlijker op.”
“Ja. Ik kom zo.”
Tim keer weer naar de horizon. Daar waar het water stopte en de lucht begon, wilde hij zijn. Het idee had zich pak-‘m-beet een jaar geleden in zijn brein genesteld, en het liet hem niet los. Integendeel – het werd al sterker. Op zijn werk droomde Tim dat hij zijn auto om 17:48 niet op de oprijlaan zou parkeren, maar ‘m met honderdzestig over de Duitse Autobahn zou jagen. En ’s nachts, wanneer het maanlicht Karin’s slapende silhouette streelde, bedacht hij zich hoe het zou zijn om op een dag zachtjes de lakens van zich af te schuiven, zich in een spijkerbroek te hijsen, portemonnee en autosleutels te pakken en geruisloos de slaapkamerdeur achter zich dicht de doen.
Vandaag was de dag.
Een paar meter van de waterkant lag een vrolijk gekleurd roeibootje te dobberen. Tim haalde zijn handen uit zijn zakken en stapte het water in. Met grote passen waadde hij naar het bootje. De weerstand die het water bood maakte hem nog vastberadener.
Het water kwam tot aan de onderkant van zijn korte broek toen hij het bootje bereikte. Hij zwaaide zijn been en een plens water over de rand en hees zichzelf aan boord. Terwijl hij het anker binnenhaalde – een colafles gevuld met modder – en de roeispanen in de riemen stak, speelde de komende minuut al voor zijn ogen af.
Karin.
Ze zou zich afvragen waar hij bleef, opkijken van de half ingesmeerde Daantje en de waterkant afturen. Ze zou hem in het bootje weg zien peddelen. Ze zou opstaan, haar hand boven haar ogen heffen, en met opengevallen mond nog eens kijken of ze daadwerkelijk zag wat ze dacht dat ze zag.
Daantje aan haar hand en Maaike in haar kielzog, rennend naar de waterkant. Ze zou zijn naam roepen. En nog eens. Haar verbazing zou plaatsmaken voor verontwaardiging, dan woede, en uiteindelijk, als hij uit het zicht was verdwenen, blinde paniek.
En al die tijd zou hij naar haar glimlachen. Zijn ogen geen seconde van haar mooie gezicht afwenden. Tot ze een vlekje werd, een stipje, en ten slotte niets meer dan een zandkorrel in zijn gedachten.
Hij stak de spanen diep in het water en trok de handvatten krachtig naar zich toe.
Zijn avontuur begon.
Op naar de horizon.